-
1 sway
n. zwaai; heerschappij, macht, overwicht, invloed--------v. slingeren, zwaaien, schommelensway1[ swee] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 invloed ⇒ druk, overwicht, dwang♦voorbeelden:bear/hold sway • de scepter zwaaien————————sway2♦voorbeelden:1 sway to the music • deinen/wiegen op de maat van de muziekII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 dither
n. zenuwachtigheid, nerveuze opwinding--------v. weifelendither1♦voorbeelden:1 be in a dither • van streek zijn, niet weten wat te doenall of a dither • zenuwachtig, opgewonden¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 my aunt has got the dithers about the flight • mijn tante heeft het op haar zenuwen over de vliegreis————————dither2〈 werkwoord〉1 aarzelen2 zenuwachtig zijn/doen -
3 balance
n. balans; evenwicht; standvastigheid; weegschaal; saldo--------v. in evenwicht brengen, opwegen tegen; sluitend maken; sluitend zijnbalance1[ bæləns]♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 his fate is/hangs in the balance • zijn lot is onbeslist/onzekerbalance of trade • handelsbalansadverse balance • passieve balansstrike a balance • 〈 figuurlijk〉een compromis/het juiste evenwicht vindenbalance of profit • overwinstbalance of an account • saldo van een rekeningavailable balance • beschikbaar saldobudgetary balance • begrotingssaldobalance due • debetsaldoexternal balance • uitvoersaldopay the balance • het saldo vereffenen¶ on balance • rekening houdend met alle gegevens, alles in aanmerking genomen♦voorbeelden:balance of power • machtsevenwichtupset the balance • het evenwicht verbrekenredress the balance • het evenwicht herstellenhe put me off balance • hij bracht me uit mijn evenwicht; 〈 figuurlijk〉 hij bracht mij van mijn stuk————————balance21 schommelen ⇒ balanceren, slingeren3 in evenwicht staan/blijven ⇒ balanceren♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 in evenwicht brengen/houden ⇒ balanceren♦voorbeelden:3 balance the books • de boeken/het boekjaar afsluiten -
4 tirailler
tirailler [tieraajee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 heen en weer trekken ⇒ trekken, plukken aan♦voorbeelden:1 harrewarren (met) ⇒ krakelen, kibbelen (met) -
5 wanken
wanken♦voorbeelden:etwas ins Wanken bringen • iets doen wankelen, aan 't wankelen brengen2 jemanden ins Wanken bringen • iemand aan 't wankelen brengen, onzeker makenins Wanken geraten • onzeker worden〈 formeel〉 nicht wanken und (nicht) weichen • standhouden, standvastig blijven
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский